Wet op de jeugdzorg
Artikel 10
1
De stichting heeft bovendien tot taak:
a
het, met uitsluiting van andere rechtspersonen en onverminderd artikel 302, tweede lid, en artikel 241, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitoefenen van de voogdij en de voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of de voorlopige voogdij op grond van andere wetten;
b
het, met uitsluiting van andere rechtspersonen en onverminderd artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitoefenen van de taak, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
c
het geven van de in artikel 77f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde aanwijzingen, dan wel het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 77j, vierde en vijfde lid, 77o, eerste lid, 77s, achtste lid, 77w, derde en zevende lid, en 77aa, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht of in artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, en de daarop aansluitende nazorg, alsmede het geven van begeleiding als bedoeld in artikel 77hh, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
d
het, met uitsluiting van anderen, begeleiden van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of aan wie proefverlof als bedoeld in artikel 31 van die wet is verleend, alsmede de overige taken die bij of krachtens die wet aan de stichting zijn opgedragen.
e
het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling;
f
het actief bijstaan van een cliënt en het zo nodig motiveren van een cliënt tot het tot gelding brengen van zijn aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid;
g
het, met uitsluiting van anderen, bevorderen dat degenen bij wie een aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, tot gelding wordt gebracht, een samenhangend hulpverleningsplan tot stand brengen dat is afgeleid van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid;
h
het volgen van de verleende zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, en het bijstaan van de cliënt bij vragen omtrent de inhoud van deze zorg, alsmede de evaluatie van deze zorg;
i
het adviseren van de cliënt omtrent zorg die na beëindiging van de zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, nodig is en het bijstaan van de cliënt bij het verkrijgen van deze zorg;
j
het in gevallen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, bijstaan van een cliënt bij het verkrijgen van zorg, zo nodig motiveren van een cliënt tot het gebruik maken van zorg, en volgen van deze zorg.
2
De stichting neemt bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder c, bedoelde taken de aanwijzingen van de raad voor de kinderbescherming in acht. Bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder d, bedoelde taken neemt de stichting de aanwijzingen van Onze Minister van Justitie, van de selectiefunctionaris, bedoeld in artikel 1, onder aa, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, dan wel van de directeur, bedoeld in artikel 1, onder h, van die wet, in acht.
3
De stichting heeft binnen de door de provincie bij de subsidiëring gestelde grenzen voorts tot taak:
a
het advies geven aan en, het bijdragen aan de deskundigheidsbevordering van en het onderhouden van contacten met algemene voorzieningen voor jeugdigen, waaronder in elk geval het onderwijs, ter versterking van deze algemene voorzieningen en ter bevordering van vroegtijdige signalering van problemen bij jeugdigen die tot zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, zouden kunnen leiden;
b
het verlenen van ambulante jeugdzorg anders dan jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid , nadat de stichting heeft vastgesteld dat de cliënt niet is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid;
c
het door vrijwilligers per telefoon laten adviseren van jeugdigen over door hen telefonisch voorgelegde vragen of problemen.
Jurisprudentie bij dit artikel
- Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.
- Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.